Religieuze diversiteit: wettelijk kader

Wanneer het over levensbeschouwelijke en religieuze symbolen gaat, worden vaak specifieke juridische termen gebruikt. Op deze pagina leggen we uit waarvoor ze staan.

De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst

De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst is één van de pijlers van de democratische samenleving. Deze vrijheid wordt onder andere bekrachtigd door art. 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), art. 19 van de Grondwet en andere internationale en Europese wetteksten.

Dit staat er in art. 9 van het EVRM:

  1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door de eredienst, door het onderwijzen ervan, door de praktische toepassing ervan en het onderhouden van de geboden en voorschriften. 
  2. De vrijheid van godsdienst of overtuiging te belijden kan aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Art. 9 van het EVRM biedt alle burgers deze bescherming:

  1. De innerlijke vrijheid van godsdienst. Iedereen heeft het recht om te geloven, om niet te  geloven en om van geloof of levensbeschouwing te veranderen. Deze vrijheid is absoluut. Dat wil zeggen dat het verboden is om in te grijpen in het geloof van iemand.
  2. Het recht om een geloof of levensbeschouwing in de privésfeer of in het openbaar tot uitdrukking te brengen, zowel alleen als in groep. Het gaat bijvoorbeeld om het onderwijzen van een geloof of levensbeschouwing, het bijwonen en organiseren van erediensten, het bepalen van kledingvoorschriften (keppeltje, hoofddoek, kirpan, baard, …) en het verrichten van religieuze handelingen (voedingsvoorschriften, begrafenisvoorschriften, …).

Godsdienst en overtuiging

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) interpreteert de begrippen ‘godsdienst’ en ‘overtuiging’ erg ruim. Niet alleen de traditionele godsdiensten zijn beschermd, maar ook de niet-religieuze levensbeschouwelijke overtuigingen  en de minderheidsreligies.  Voor het Hof is de voorwaarde dat het moet gaan om uitingen waar “een visie waar een zekere kracht van uitgaat, alsook ernst, samenhang en belang”. [1]

Veruiterlijking van overtuigingen

Veruiterlijkingen van overtuiging zijn voorwerpen, beelden, kledingstukken of symbolen waaraan men kan zien dat iemand tot een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging hoort.

Bijvoorbeeld: een schilderij, standbeeld, hoofddoek, kipa, tulband, kruis, Davidsster, hand van Fatima, kirpan, ...

De intentie van diegene die het draagt, is hierbij relevant. Zo oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de islamitische hoofddoek dat men ervan kan uitgaan dat het dragen ervan gemotiveerd of geïnspireerd is door een religie of een overtuiging, als de vrouw die de hoofddoek draagt meent te gehoorzamen aan “een religieuze regel en, door middel daarvan haar wil manifesteert om zich strikt aan de islamitische verplichtingen aan te passen” [2]. Het Hof neemt dus een persoonlijke of subjectieve opvatting aan over de vrijheid van godsdienst. Belangrijk hierbij is dat theologische discussies vermeden moeten worden. Het is dus niet de taak van de staat, overheidsinstelling of werkgever om deze religieuze verplichtingen in de plaats van de gelovigen te interpreteren.

Tot slot kunnen ook handelingen een veruiterlijking van een overtuiging zijn. Als een handeling nauw verbonden is met een godsdienst of overtuiging, wordt die als een uitdrukking van een overtuiging beschouwd volgens het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Beperkingsmogelijkheden

De vrijheid om een geloof/levensbeschouwing tot uitdrukking te brengen kan onder strikte voorwaarden beperkt worden. Deze voorwaarden staan in art. 9 §2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en werden verder uitgelegd door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Enkel als al deze voorwaarden vervuld zijn, is een beperking van de godsdienstvrijheid toelaatbaar.

  • Eventuele beperkingen moeten bij wet voorzien zijn. Dat wil zeggen dat ze moeten steunen op een wettelijke basis die toegankelijk en voorzienbaar is. We spreken ook wel van het legaliteitsbeginsel. De term ‘wet’ krijgt een zeer ruime invulling in de rechtspraak van het Europees Hof. Ook een reglement dat is vastgesteld door een gemeenteraad [3] of een schoolreglement [4] worden beschouwd als een wet.
  • Daarnaast moeten ze rechtmatig zijn: de beperking moet deze legitieme doelstellingen dienen: openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden en de bescherming van de rechten en vrijheden van andere burgers.
  • Tot slot moeten ze noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Is er een dringende behoefte om het mensenrecht te beperken en staat de impact van deze inmenging in verhouding tot het belang dat beschermd wordt?  Er moet dus nagegaan worden of 1) de maatregel geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken, 2) of er een evenwicht is tussen de conflicterende grondrechten en 3) of er minder vergaande en beperkende maatregelen bestaan om het doel te bereiken. 

Toepassing vrijheid van godsdienst

Volgens het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM):

  • mag de overheid zich niet inmengen in de uitoefening van de vrijheden die beschermd worden door het verdrag (negatieve verplichting);
  • moet de overheid maatregelen nemen om een normale beleving en ontwikkeling van de vrijheden die door het verdrag worden beschermd, mogelijk te maken (positieve verplichting). [5]

Deze verplichtingen hebben ook gevolgen voor de relaties tussen burgers. De overheid moet volgens het Hof namelijk de nodige maatregelen nemen zodat derden geen inbreuk kunnen plegen op de grondrechten van medeburgers. Bovendien moet de overheid in passende procedures voorzien om de schending door derden te doen vaststellen en te sanctioneren. [6] Die verplichting is nodig om de rechten en vrijheden die in het EVRM vervat zijn, zo volledig mogelijk te waarborgen.

Discriminatieverbod

De antidiscriminatiewetgeving verbiedt een ongelijke behandeling op grond van geloof of levensbeschouwing, tenzij het onderscheid gerechtvaardigd kan worden. Eén van de basisprincipes van de antidiscriminatiewetgeving is dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden en ongelijke gevallen ongelijk behandeld moeten worden.

De antidiscriminatiewetgeving verbiedt een direct en indirect onderscheid

Om te bepalen of iets een direct of indirect onderscheid is, moeten de volgende vragen worden beantwoord: Worden slechts bepaalde religieuze overtuigingen/ levensbeschouwingen geviseerd? Of wordt een algemeen verbod strenger toegepast op bepaalde religieuze/levensbeschouwelijke symbolen, waardoor in de praktijk enkel bepaalde religies of levensbeschouwingen worden benadeeld? Indien dit het geval is, dan kan het onderscheid gekwalificeerd worden als een direct onderscheid op grond van geloof en dat is in het algemeen verboden.

Een direct onderscheid op grond van geloof kan slechts gerechtvaardigd worden als er sprake is van een ‘wezenlijke en bepalende beroepsvereiste’:

  • Het bewuste kenmerk of de afwezigheid van het kenmerk moet wezenlijk en bepalend zijn omwille van de aard van de functie of de context waarin die functie wordt uitgeoefend. Dit impliceert dat er een duidelijke noodzaak of een duidelijke behoefte moet bestaan en dat het niet voldoende is dat een bepaald kenmerk 'nuttig' of 'gepast' zou zijn voor het uitoefenen van de betrokken beroepsactiviteit.
  • Het vereisen van het bewuste kenmerk of de afwezigheid van het kenmerk moet ingegeven zijn door een legitiem/rechtmatig doel. De legitieme doelstelling kan uiteraard geen verband houden met discriminatoire motieven. Zo is het bijvoorbeeld geen legitieme doelstelling als iemand tegemoet wil komen aan een discriminatoire voorkeur van klanten of andere werknemers.
  • Het vereiste kenmerk moet in een redelijke verhouding staan tot het nagestreefde doel. Dit wil zeggen dat het vereiste kenmerk passend en noodzakelijk moet zijn en dat er een evenwicht moet bestaan tussen het doel en het recht op gelijke behandeling. Bovendien mogen er geen andere middelen zijn om het nagestreefde doel te bereiken die een minder verregaande schending van het recht op gelijke behandeling inhouden.

Dit wordt context per context beoordeeld en vraagt een functiespecifieke beoordeling.

Als het gaat om een algemeen verbod op het dragen van zichtbare tekens van religieuze overtuigingen of oriënteringen of een algemeen verbod op het dragen van hoofddeksels, dan moet dat verbod steunen op een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het verbod moet dan voldoen aan drie voorwaarden:

  1. Het verbod dient een legitiem doel.
  2. Het verbod is een passend middel om dat doel te bereiken. Dat wil zeggen dat het verbod geschikt is om het legitieme doel te bereiken.
  3. Het verbod is een noodzakelijk middel om dat doel te bereiken. Dat wil zeggen dat er geen minder vergaande alternatieven mogelijk zijn. Dit zijn alternatieven die minder raken aan een mensenrecht, zoals het non-discriminatiebeginsel.

Neutraliteitsbeginsel

Neutraliteit in de publieke sector

De scheiding tussen kerk en staat is een essentieel principe voor een pluralistische samenleving. Dit principe garandeert:

  • dat de politiek niet door één levensbeschouwing mag ingepalmd worden (de staat is volledig onafhankelijk en autonoom);
  • dat de politiek zich inhoudelijk niet kan bemoeien met levensbeschouwelijke kwesties van de burgers en geen invloed mag of kan uitoefenen op de levensbeschouwelijke visie van zijn onderdanen, op hun geloof of op het belijden van hun geloof.

Het beginsel van neutraliteit is geen doel op zich, maar een middel om deze twee principes te garanderen.

Deze scheiding tussen kerk en staat, of het principe van de volledige onafhankelijkheid en autonomie van de politiek ten aanzien van elke godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, is niet expliciet opgenomen in de Grondwet.

Ook de neutraliteit van de overheid is niet expliciet opgenomen in de Grondwet. Die volgt wel uit de volgende grondwetsartikels:

  • art. 19: vrijheid van eredienst en hun openbare uitvoering, vrijheid van meningsuiting
  • art. 20: geen dwang voor handelingen of plechtigheden van de cultus
  • art. 21: geen tussenkomst van de staat bij de benoeming van de bedienaars van de eredienst

De Raad van State stelt dat de overheid neutraal moet zijn omdat:

“zij de overheid is van en voor alle burgers en omdat zij deze in beginsel gelijk dient te behandelen zonder te discrimineren op grond van hun religie, hun levensbeschouwing of hun voorkeur voor een gemeenschap of partij. Om die reden mag dan ook van de overheidsbeambten worden verwacht dat ook zij zich in de uitoefening van hun functie ten aanzien van de burgers strikt houden aan deze neutraliteit en aan het beginsel van de benuttingsgelijkheid.” [7] 

Het neutraliteitsbeginsel  is dus nauw verbonden met het verbod op discriminatie in het algemeen en het beginsel van gelijkheid van de gebruikers van de openbare dienst in het bijzonder.

Het beginsel van onpartijdigheid is geschonden zodra een schijn van partijdigheid gegronde twijfels laat rijzen over de bekwaamheid van de ambtenaar om zijn taak in volledige onpartijdigheid uit te voeren. [8]

Het is dus een onbetwist principe dat de staat neutraal is en dat de ambtenaren van openbare diensten neutraal moeten handelen.

Er bestaat echter geen consensus over de manier waarop de neutraliteit van de overheid in de praktijk moet worden omgezet.

Uitzondering: parlementairen

Het debat over de neutraliteit van de staat is echter niet van toepassing op de situatie van parlementairen (dit op zowel federaal, gemeenschaps-, gewestelijk en/of gemeentelijk niveau). De leden van de parlementaire vergaderingen zijn namelijk geen ambtenaren en moeten dus niet 'politiek neutraal' zijn.

Het Parlement is dé plaats bij uitstek voor het debat waar de verkozenen verschillende levensbeschouwelijke stromingen moeten kunnen verdedigen en zeer verschillende overtuigingen uitspreken. Daarom moeten ze van een zeer grote vrijheid van meningsuiting kunnen genieten. Een verkozen raad waar geen religieuze of levensbeschouwelijke tekenen zijn toegelaten, is problematisch in een representatieve democratie. Want een deel van de bevolking kan dan niet vertegenwoordigd worden in die verkozen raad, kan zich niet herkennen in de verkozenen of kan niet stemmen op personen waarin ze zich herkennen.

Neutraliteit in de privésector

In de privésector wordt het legitiem geacht om in de relaties met publieke en particuliere klanten blijk te willen geven van een beleid van politieke, filosofische en religieuze neutraliteit. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat de wens van een werkgever om tegenover de klanten neutraliteit te tonen, verband houdt met de in artikel 16 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie erkende vrijheid van ondernemerschap. Die wil is, in beginsel, legitiem, vooral wanneer de werkgever bij het nastreven van die doelstelling alleen de werknemers betrekt die  visueel contact kunnen hebben met de klanten van de werkgever en wanneer dit een essentieel onderdeel van hun takenpakket uitmaakt.

Opgelet! De antidiscriminatiewetgeving moet wel steeds nageleefd worden.

Onderwijsvrijheid en neutraliteit in het officieel onderwijs

Onderwijsvrijheid

De onderwijsvrijheid wordt gewaarborgd in artikel 24 van de Grondwet. Dat artikel bepaalt het volgende: 

”§ 1.  Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld.

De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders.

De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.

De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer.

§ 2.  Zo een gemeenschap als inrichtende macht bevoegdheden wil opdragen aan een of meer autonome organen, kan dit slechts bij decreet, aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen.

§ 3.  Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht.

Alle leerlingen die leerplichtig zijn, hebben ten laste van de gemeenschap recht op een morele of religieuze opvoeding.

§ 4.  Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden.

§ 5.  De inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet.” 

Dit houdt onder andere het recht in tot oprichting van scholen die al dan niet geënt zijn op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing. Privépersonen hebben ook het recht om naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen.

De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders. Die keuzevrijheid houdt in dat de ouders voor hun kinderen het onderwijs kunnen kiezen dat het meest met hun levensopvatting overeenstemt.

Om die keuzevrijheid te waarborgen:

  • richt de gemeenschap neutraal onderwijs in dat de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen in acht neemt (artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet);
  • en subsidieert de gemeenschap onderwijsinstellingen die hun eigenheid vinden in een bepaalde godsdienstige, filosofische of onderwijskundige opvatting.

De keuzevrijheid houdt echter niet in dat ouders en leerlingen een onvoorwaardelijk recht van inschrijving in de school van hun keuze hebben.

De door openbare besturen ingerichte scholen moeten ook de keuze aanbieden, tot het einde van de leerplicht, tussen een van de levensbeschouwelijke vakken (erkende godsdiensten en niet-confessionele zedenleer).

Neutraliteit in het officieel onderwijs  

De verklarende nota van de Regering bij de grondwetsherziening van 15 juli 1988 licht het begrip ‘neutraliteit’ toe als volgt :

“De notie ‘neutraliteit’ wordt ten dele omschreven in de tekst zelf. ‘Onder meer’ verwijst naar een verdere omschrijving in volgende zin.

Het neutraal onderwijs beperkt zich niet tot onderricht maar beoogt eveneens de opvoeding van de gehele persoonlijkheid van de leerling. 

Een neutrale school eerbiedigt alle filosofische, ideologische en godsdienstige opvattingen van de ouders die er hun kinderen aan toevertrouwen.

Zij gaat uit van een positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen en legt de nadruk op de gemeenschappelijke waarden.

Dergelijk onderwijs wil de jongeren helpen en voorbereiden om in deze maatschappij binnen te treden met een persoonlijk oordeel en engagement. Slechts in deze geest zullen controversiële problemen behandeld worden.

De uitwerking van dergelijke neutraliteit hangt nauw samen met het opvoedingsproject en de pedagogische methodes. Ze zal dan ook op uiteenlopende wijze kunnen evolueren in de Gemeenschappen. 

De academische vrijheid van de universitaire instellingen blijft uiteraard gewaarborgd.

Er moet gezocht worden naar aangepaste waarborgen opdat het personeel, betrokken bij het opvoedingsproject, dergelijke visie en onderwijsproject zou onderschrijven. Een engagementsverklaring kan hierbij een element zijn."

 De Grondwetgever heeft hiermee willen aangeven dat het begrip neutraliteit zoals omschreven in artikel 24, § 1, derde lid geen vast begrip is en dat de invulling van dit begrip kan veranderen naargelang de maatschappelijke evoluties en context.

De neutraliteit die de overheid op filosofisch, ideologisch en godsdienstig vlak moet realiseren bij de inrichting van het gemeenschapsonderwijs:

  • verbiedt haar meer bepaald om filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen te benadelen, te bevoordelen of op te leggen. De neutraliteit veronderstelt “een positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen”  - zolang het geen meningen zijn die een bedreiging vormen voor de democratie en voor de fundamentele rechten en vrijheden - en een “nadruk op de gemeenschappelijke waarden”.
  • verplicht haar, in bepaalde omstandigheden, om het gemeenschapsonderwijs zo te organiseren dat de “positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen” en de “nadruk op de gemeenschappelijke waarden” er niet in het gedrang komen. Die verplichting vloeit voort uit de grondwettelijk gewaarborgde keuzevrijheid van de ouders.

Het begrip neutraliteit van het officieel onderwijs, zoals omschreven in artikel 24, § 1, derde lid van de Grondwet, is dus een uiting van de neutraliteit van de overheid.

Het Grondwettelijk Hof heeft hierover het volgende beslist:

“Door middel van een voor leerlingen geldend verbod op het dragen van zichtbare religieuze en levensbeschouwelijke kentekens in een onderwijsinstelling wordt een nieuwe wending gegeven aan het neutraliteitsbegrip, zoals vervat in artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet, die evenwel niet per definitie ermee strijdig is. De Grondwetgever heeft de neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs immers niet als een star beginsel, losstaand van maatschappelijke evoluties, geconcipieerd. Bovendien kan de neutraliteit in bepaalde omstandigheden voor de bevoegde overheid de plicht met zich meebrengen om maatregelen te nemen met het oog op het waarborgen van de ‘positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen’ in het gemeenschapsonderwijs en met het oog op het voorkomen dat de ’ nadruk op de gemeenschappelijke waarden’ verloren gaat.” 

Voetnoten

[1] EHRM 7511/76 Campbell and Cosans  t. VK, 25 februari 1982.

[2] EHRM, 10 november 2005, Sahin/Turkije.

[3] Raad van State arrest nr. 223.042: “Op basis van deze criteria is een reglement dat door een gemeenteraad is vastgesteld en dat ‘het dragen van enig opvallend religieus, politiek of levensbeschouwelijk symbool’ verbiedt, beschouwd als een ‘wet’ in de zin van het voornoemde artikel 9."

[4] Raad van State arrest nr. 228.752  van 14 oktober 2014: “In lijn hiermee oordeelt de Raad dat ook een schoolreglement dat door de raad van bestuur van de scholengroep is bekrachtigd en dat verbiedt 'levensbeschouwelijke kentekens te dragen' en preciseert toepasselijk te zijn 'voor alle zichtbare levensbeschouwelijke kentekens […] tijdens alle onderwijsactiviteiten, zowel binnen als buiten de schoolmuren' met uitzondering van 'het levensbeschouwelijk vak', ontegensprekelijk een ‘wet’ is in de zin van het voornoemde artikel 9.2 EVRM.”

[5] G. MAES, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, Intersentia, 2003, 177-205; HARRIS, O'BOYLE en WARBRICK, Law of the European Convention on Human Rights, Oxford, OUP, 2009, 18-21).

[6] G. MAES, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, Intersentia, 2003, 186.

[7] Advies n° 44.521/AG van 20 mei 2008 van de afdeling wetgeving van de Raad van State over het Wetsvoorstel houdende toepassing van de scheiding van de Staat en de religieuze of niet-confessionele levensbeschouwelijke organisaties of gemeenschappen, Parl. Handelingen Senaat, Gewone zitting, 2007-2008, n°4-351/2, p. 8).

[8] (C.E. (8ste kamer), 25 november 2003, NOEL, n°125678; C.E. (Algemene Vergadering), 27 mei 2008, SLABBAERT, n°183480; C.E. ( 8ste Kamer), 30 januari 2007, EBENS EN HANSSENS, n°167303).  

Volg ons op onze sociale media